1. Begin met “ik” in plaats van “jij” of “men”. Zo voorkom je dat je aanvallend of verwijtend klinkt.
2. Wees duidelijk en concreet. Weid niet uit naar andere zaken of patronen. Hoe meer je erbij haalt, hoe onduidelijker het wordt.
3. Kies het juiste moment, bijvoorbeeld niet in het bijzijn van andere mensen.
4. Verbaal (woordkeus) en nonverbaal (toon, houding, gelaatsuitdrukking) moeten overeenstemmen. Als je verontschuldigend lachend een boodschap brengt komt deze niet over zoals hij over moet komen.
5. Kies de juiste toon, horend bij de situatie en de persoon. Een kind spreek je anders aan dan je baas.
6. Laat niet alleen weten wat je niet bevalt, maar laat ook weten wat je daarvoor in de plaats zou willen zien.
2. Wees duidelijk en concreet. Weid niet uit naar andere zaken of patronen. Hoe meer je erbij haalt, hoe onduidelijker het wordt.
3. Kies het juiste moment, bijvoorbeeld niet in het bijzijn van andere mensen.
4. Verbaal (woordkeus) en nonverbaal (toon, houding, gelaatsuitdrukking) moeten overeenstemmen. Als je verontschuldigend lachend een boodschap brengt komt deze niet over zoals hij over moet komen.
5. Kies de juiste toon, horend bij de situatie en de persoon. Een kind spreek je anders aan dan je baas.
6. Laat niet alleen weten wat je niet bevalt, maar laat ook weten wat je daarvoor in de plaats zou willen zien.